Het in alle opzichten indrukwekkende speelfilmdebuut van Lucía Cedrón speelt op het moment dat Argentinië kampt met de economisch-financiële chaos van een aantal jaren geleden. Daardoorheen gemonteerd zien we gebeurtenissen uit 1978, het jaar van het WK Voetbal en Argentinië gebukt gaat onder een militaire dictatuur.
Het zijn twee turbulente periodes in de geschiedenis van het land, die door Cedrón op een aangrijpende manier onlosmakelijk met elkaar verbonden worden.
Het begint in het betrekkelijke heden met de ontvoering van de 77-jarige Arturo. Er wordt losgeld geëist bij zijn kleindochter Guillermina, die zich genoodzaakt ziet om de hulp van haar moeder Teresa in te roepen.
Teresa woont al sinds het eind van de jaren zeventig in ballingschap in Frankrijk, gedwongen door politieke omstandigheden; zij ziet zich echter gedwongen naar Buenos Aires te komen.
In de hoogst onstabiele situatie in 1978 was Teresa bijna afgestudeerd als arts en woonde samen met haar man Paco en hun zesjarig dochtertje. Ze hadden banden met oppositiegroepen, en werden op een gegeven moment door de paramilitaire politie ontvoerd. Grootvader Arturo moest voor de kleine Guillermina zorgen, en probeerde met zijn goede contacten bij het leger zijn dochter en schoonzoon vrij te krijgen.
Cordero de Dios behandelt in een prachtige spiegelconstructie een voor de maakster hoogstpersoonlijk onderwerp. Haar vader, filmmaker Jorge Cedrón, stierf in de jaren zeventig onder nooit opgehelderde omstandigheden en ze groeide op bij haar moeder in Frankrijk.