In het idyllische begin van My Queen Karo geloof je nog in de goede bedoelingen van de Vlaamse hippie Raven. Samen met zijn Belgische gezinnetje gaat hij in de ‘seventies’ op zoek naar de ultieme vrijheid. In Amsterdam, uiteraard.
Al snel blijkt dat de krakende kunstenaar het begrip vrijheid nogal eenzijdig interpreteert. Het gaat vooral om zijn eigen vrijheid om gratis te wonen (‘herverdeling van bezit’) en zijn vrijheid om te vrijen met wie hij maar wil (‘vrije liefde’). Door de ogen van zijn tienjarige dochter Karo zien we hoe haar familie uit elkaar dondert door het opgelegde vrijheidsstreven van haar vader. Net als in haar sterke speelfilmdebuut Meisje (2002) kruipt de uit eigen ervaringen puttende regisseuse Dorothée van den Berghe bovenop de huid van haar jeugdige hoofdpersoon. We zien een meisje dat letterlijk smacht naar duidelijke grenzen.
In het muurloze kraakpand probeert ze een eigen ruimte af te bakenen met strepen op de grond, maar zelfs dat wordt haar door vader Raven niet gegund.
Karo zoekt haar toevlucht bij haar buurvrouw, een hoertje-met-een-hart-van-goud die Karo’s zwemlessen betaalt. Alleen in het water voelt Karo zich vrij.
De verplichte vrijheid van de volwassenen maakt haar leven juist steeds ingewikkelder. Zonder privacy moet ze haar eerste kalverliefde beleven. Ondertussen wordt ze heen en weer geslingerd tussen haar steeds extremere vader en haar Franstalige moeder, die zich terugtrekt in haar geïmproviseerde naaiatelier.
Mede door het mooi ingehouden spel van nieuwkomer Anna Franziska Jaeger overtuigt My Queen Karo als karakterschets van een meisje dat ernstig in haar ontwikkeling wordt geremd door het egoïsme van haar ouders.